maandag 8 december 2014

Zekerheidstelling voor eigen BV. Toestemming echtgenoot vereist?


Echtgenoten[1] hebben elkaars toestemming nodig voor bepaalde in de wet[2] genoemde rechtshandelingen, die het gezinsbelang zouden kunnen schaden. In het kort gaat het dan om rechtshandelingen met betrekking tot de echtelijke woning, abnormale giften, koop op afbetaling en zekerheidstellingen ten behoeve van derden.

Is de vereiste toestemming niet gegeven, dan mag de echtgeno(o)t(e), die zijn/haar toestemming had moeten geven, de rechtshandeling vernietigen. Alle over en weer verrichte betalingen en andere prestaties moeten dan ongedaan gemaakt worden.

Een bekend voorbeeld hiervan is de aandelenleaseconstructie. Veel van de contracten konden ongedaan gemaakt worden, omdat de echtgeno(o)t(e) geen toestemming had verleend. Omdat die aandelenleasecontracten vallen onder koop op afbetaling was die toestemming wel nodig.

Een ander voorbeeld is het stellen van zekerheden door een directeur-grootaandeelhouder (DGA) voor schulden van zijn BV. Dit komt vooral voor bij bancaire financieringen. In deze gevallen kan een uitzondering[3] van toepassing zijn op bovengenoemde hoofdregel dat de echtgeno(o)t(e) toestemming moet geven. Die uitzondering zorgt ervoor dat de toestemming toch niet nodig is.
Deze uitzondering kent twee voorwaarden waaraan moet worden voldaan:
1. de DGA houdt alleen of samen met de (eventuele) andere bestuurders de meerderheid van de aandelen; en
2. de rechtshandeling waarvoor zekerheid wordt gesteld past binnen de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap.

Vaak blijkt dat aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan wordt. De uitzondering werkt dan niet. Als de echtgeno(o)t(e) dan geen toestemming heeft gegeven, kan hij/zij de rechtshandeling vernietigen. Dat moet dan wel gebeuren binnen drie jaar nadat hij/zij met de zekerheidstelling bekend werd[4].

De rechtbank Midden-Nederland oordeelde onlangs[5] over een geval waarin een bank dacht dat de uitzondering van toepassing was, zodat de toestemming van de echtgenote in kwestie niet was gevraagd. De rechtbank oordeelde echter dat de uitzondering niet gold[6].

Het ging om een holding-BV, die alle aandelen hield in een management-BV. De holding had één aandeelhouder, die tevens enig bestuurder was. Deze DGA had bij een ontslag een gouden handdruk gekregen, die hij had omgezet in een stamrecht. De holding was opgericht om dit stamrecht te beheren. Via de management-BV wilde hij managementactiviteiten gaan verrichten. Maar omdat het hem niet lukte daarvoor opdrachten te krijgen, besloot hij om via zijn BV’s een bedrijf over te nemen. De management-BV kocht aldus de aandelen in E&C.

E&C had kort voor de overname van de Rabobank een krediet van € 500.000 ontvangen, waarvoor de toenmalige DGA tot € 100.000 borg stond. Om de overname te financieren kreeg de management-BV van de Rabobank een lening van € 125.000. De holding werd hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening. Daarnaast ging de management-BV voor € 100.000 borg staan voor de verplichtingen van E&C uit het oude krediet (ter vervanging van de borgstelling van de voormalige DGA), ging de holding voor € 100.000 borg staan voor de schuld van de management-BV en ging de DGA tweemaal borg staan voor de schulden van de holding. Eenmaal voor € 125.000 voor de schulden uit de door de bank verstrekte overname-lening en eenmaal voor € 100.000 voor de schuld van de holding uit hoofde van de door de holding afgegeven borgstelling. Voor deze twee borgstellingen van de DGA kreeg de bank een hypotheek op het woonhuis van de DGA.

Toen E&C failliet ging en ook de holding en de management-BV hun schulden jegens de bank niet meer konden voldoen, sprak de bank de DGA aan uit hoofde van zijn twee borgstellingen. Het huis van de DGA werd verkocht en uit de opbrengst werd € 154.000 aan de bank betaald.
In deze procedure ging het dus om de vraag of de eerder genoemde uitzondering van toepassing was. Zo nee, dan kon de echtgenote van de DGA de borgstellingen vernietigen en moest de bank de ontvangen € 154.000 aan de DGA en diens echtgenote terugbetalen.

De rechtbank oordeelde dat de uitzondering niet van toepassing was, omdat de transacties, waarvoor de borgstellingen waren afgegeven, niet pasten binnen de normale uitoefening van het bedrijf van de holding. Deze transacties van de holding (te weten het aangaan van hoofdelijke aansprakelijkheid voor een overnamefinanciering en een borgstelling voor een dochtervennootschap in het kader van een overname) waren bij de holding niet gangbaar of gebruikelijk. De holding en de management-BV waren immers niet opgericht voor het doen van overnames en hadden zich ervoor nog nooit met overnames bezig gehouden.

Voor de beantwoording van de vraag of de uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:88 BW van toepassing is, zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Het komt vaak aan op de details. In dit geval zou het bijvoorbeeld voor de DGA en zijn echtgenote heel anders zijn afgelopen als de borgstellingen niet beperkt waren gebleven tot de schulden van de holding, maar ook betrekking hadden gehad op de schulden van de management-BV en/of E&C. Een andere uitkomst zou waarschijnlijk ook voor de hand hebben gelegen als de holding en de management-BV direct na hun oprichting tot overname van een bedrijf waren overgegaan.[7]

 
 
 


[1] Dit geldt ook voor geregistreerd partners
[2] Artikel 1:88 lid 1 BW
[3] Artikel 1:88 lid 5 BW
[4] Artikel 3:52 lid 1 onder d BW
[5] Rb Midden-Nederland 26 november 2014, C/16/357018 / HA ZA 13-876
[6] De DGA en zijn echtgenote warden bijgestaan door mijn kantoorgenote Evelien de Jonge-Wiemans
[7] In deze gevallen zou de toepasselijkheid van de uitzondering nog kunnen afstuiten op de eerste voorwaarde voor toepasselijkheid daarvan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten