Echtgenoten[1]
hebben elkaars toestemming nodig voor bepaalde in de wet[2]
genoemde rechtshandelingen, die het gezinsbelang zouden kunnen schaden. In het
kort gaat het dan om rechtshandelingen met betrekking tot de echtelijke woning,
abnormale giften, koop op afbetaling en zekerheidstellingen ten behoeve van
derden.
Is de vereiste toestemming niet gegeven, dan mag de
echtgeno(o)t(e), die zijn/haar toestemming had moeten geven, de rechtshandeling
vernietigen. Alle over en weer verrichte betalingen en andere prestaties moeten
dan ongedaan gemaakt worden.
Een bekend voorbeeld hiervan is de
aandelenleaseconstructie. Veel van de contracten konden ongedaan gemaakt
worden, omdat de echtgeno(o)t(e) geen toestemming had verleend. Omdat die
aandelenleasecontracten vallen onder koop op afbetaling was die toestemming wel
nodig.
Een ander voorbeeld is het stellen van zekerheden door
een directeur-grootaandeelhouder (DGA) voor schulden van zijn BV. Dit komt vooral
voor bij bancaire financieringen. In deze gevallen kan een uitzondering[3]
van toepassing zijn op bovengenoemde hoofdregel dat de echtgeno(o)t(e)
toestemming moet geven. Die uitzondering zorgt ervoor dat de toestemming toch
niet nodig is.
Deze uitzondering kent twee voorwaarden waaraan moet
worden voldaan:
1. de DGA houdt alleen of samen met de (eventuele) andere
bestuurders de meerderheid van de aandelen; en
2. de rechtshandeling waarvoor zekerheid wordt gesteld past
binnen de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap.
Vaak blijkt dat aan deze voorwaarden niet helemaal
voldaan wordt. De uitzondering werkt dan niet. Als de echtgeno(o)t(e) dan geen
toestemming heeft gegeven, kan hij/zij de rechtshandeling vernietigen. Dat moet
dan wel gebeuren binnen drie jaar nadat hij/zij met de zekerheidstelling bekend
werd[4].
De rechtbank Midden-Nederland oordeelde onlangs[5]
over een geval waarin een bank dacht dat de uitzondering van toepassing was,
zodat de toestemming van de echtgenote in kwestie niet was gevraagd. De
rechtbank oordeelde echter dat de uitzondering niet gold[6].
Het ging om een holding-BV, die alle aandelen hield in
een management-BV. De holding had één aandeelhouder, die tevens enig bestuurder
was. Deze DGA had bij een ontslag een gouden handdruk gekregen, die hij had
omgezet in een stamrecht. De holding was opgericht om dit stamrecht te beheren.
Via de management-BV wilde hij managementactiviteiten gaan verrichten. Maar
omdat het hem niet lukte daarvoor opdrachten te krijgen, besloot hij om via
zijn BV’s een bedrijf over te nemen. De management-BV kocht aldus de aandelen
in E&C.
E&C had kort voor de overname van de Rabobank een
krediet van € 500.000 ontvangen, waarvoor de toenmalige DGA tot € 100.000 borg
stond. Om de overname te financieren kreeg de management-BV van de Rabobank een
lening van € 125.000. De holding werd hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening.
Daarnaast ging de management-BV voor € 100.000 borg staan voor de
verplichtingen van E&C uit het oude krediet (ter vervanging van de
borgstelling van de voormalige DGA), ging de holding voor € 100.000 borg staan
voor de schuld van de management-BV en ging de DGA tweemaal borg staan voor de
schulden van de holding. Eenmaal voor € 125.000 voor de schulden uit de door de
bank verstrekte overname-lening en eenmaal voor € 100.000 voor de schuld van de
holding uit hoofde van de door de holding afgegeven borgstelling. Voor deze
twee borgstellingen van de DGA kreeg de bank een hypotheek op het woonhuis van
de DGA.
Toen E&C failliet ging en ook de holding en de
management-BV hun schulden jegens de bank niet meer konden voldoen, sprak de
bank de DGA aan uit hoofde van zijn twee borgstellingen. Het huis van de DGA
werd verkocht en uit de opbrengst werd € 154.000 aan de bank betaald.
In deze procedure ging het dus om de vraag of de eerder
genoemde uitzondering van toepassing was. Zo nee, dan kon de echtgenote van de
DGA de borgstellingen vernietigen en moest de bank de ontvangen € 154.000 aan
de DGA en diens echtgenote terugbetalen.
De rechtbank oordeelde dat de uitzondering niet van
toepassing was, omdat de transacties, waarvoor de borgstellingen waren
afgegeven, niet pasten binnen de normale uitoefening van het bedrijf van de
holding. Deze transacties van de holding (te weten het aangaan van hoofdelijke
aansprakelijkheid voor een overnamefinanciering en een borgstelling voor een
dochtervennootschap in het kader van een overname) waren bij de holding niet
gangbaar of gebruikelijk. De holding en de management-BV waren immers niet
opgericht voor het doen van overnames en hadden zich ervoor nog nooit met
overnames bezig gehouden.
Voor de beantwoording van de vraag of de uitzondering op
de hoofdregel van artikel 1:88 BW van toepassing is, zijn alle omstandigheden
van het geval van belang. Het komt vaak aan op de details. In dit geval zou het
bijvoorbeeld voor de DGA en zijn echtgenote heel anders zijn afgelopen als de
borgstellingen niet beperkt waren gebleven tot de schulden van de holding, maar
ook betrekking hadden gehad op de schulden van de management-BV en/of E&C.
Een andere uitkomst zou waarschijnlijk ook voor de hand hebben gelegen als de
holding en de management-BV direct na hun oprichting tot overname van een
bedrijf waren overgegaan.[7]
Meer over dit onderwerp lezen? Zie: http://rikharmsen.blogspot.nl/2011/10/handtekening-echtgenoot-dga-vereist.html
[1] Dit
geldt ook voor geregistreerd partners
[2] Artikel 1:88 lid 1 BW
[3] Artikel 1:88 lid 5 BW
[4] Artikel 3:52 lid 1 onder d BW
[5] Rb
Midden-Nederland 26 november 2014, C/16/357018 / HA ZA 13-876
[6] De DGA
en zijn echtgenote warden bijgestaan door mijn kantoorgenote Evelien de
Jonge-Wiemans
[7] In deze
gevallen zou de toepasselijkheid van de uitzondering nog kunnen afstuiten op de
eerste voorwaarde voor toepasselijkheid daarvan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten